
Jurisprudentie
AD3425
Datum uitspraak2001-04-26
Datum gepubliceerd2001-09-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/211 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/211 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
BZA biedt niet de ruimte om aanvraag ziekte-uitkering af te wijzen op de grond dat deze aanspraak het aflopen van een tijdelijke taakuitbreiding betrof.
Appellante werkt met ingang van 1 augustus 1995 voor 22 uren en 47 minuten in vaste dienst in het openbaar onderwijs. Van 1 augustus 1995 tot en met 31 juli 1996 is haar taak tijdelijk met 8 uren en 42 minuten per week uitgebreid. Omdat appellante op 19 oktober 1995 arbeidsongeschikt is geworden en deze ongeschiktheid voortduurde na 31 juli 1996 heeft appellante per 1 augustus 1996 een ziekte-uitkering aangevraagd, welke door gedaagde op grond van art. 39.1 BZA is afgewezen. In bezwaar is het besluit gehandhaafd en het hiertegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard.
Raad: Weliswaar is het juist dat in de bewoordingen van art. 39.1 (oud), BZA, niet uitdrukkelijk is neergelegd dat ook bij het aflopen van een tijdelijke taakuitbreiding aanspraak op ziekte-uitkering bestond, nu ingevolge de tekst van die bepaling slechts aanspraak op die uitkering bestond ingeval van ontslag of van het aflopen van een benoeming in tijdelijke dienst. Maar het was ontegenzeggelijk de bedoeling van art. 39.1 (oud), BZA, om de onder art. I-E19.1, Rpbo, gevormde vaste praktijk inzake die aanspraak na 31 december 1995 voort te zetten. Mitsdien is de Raad, anders dan de rechtbank Dordrecht (d.d. 4-12-1998, AWB 97/964-6, LJN-nummer url('AA4017',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=17544)), van oordeel dat de omstandigheid dat deze vaste praktijk niet uitdrukkelijk in art. 39.1 (oud), BZA, was verwoord, niet in de weg staat aan de conclusie dat in deze bepaling besloten lag dat ook bij het aflopen van een tijdelijke taakuitbreiding aanspraak op ziekte-uitkering kon worden gemaakt.
De Raad kan gedaagde niet volgen in zijn betoog dat er in dit opzicht een wezenlijk verschil bestond tussen art. I-E19.1, Rpbo en art. 39, .1 (oud), BZA. Gedaagdes stelling dat de begripsomschrijving van ontslag in art. H1.1, aanhef en onder f, Rpbo, mede op art. I-E19.1, Rpbo, van toepassing was, vindt geen steun in het Rpbo. Blijkens de aanhef van art. I-H1.1, Rpbo, golden de in dat artikellid gegeven definities voor hoofdstuk I-H. De omstandigheid dat hoofdstuk I-H tot dezelfde regeling behoorde als hoofdstuk I-E, levert geen aanleiding op om die tot hoofdstuk I-H beperkte definities mede op hoofdstuk I-E van toepassing te achten.
Derhalve moet worden geoordeeld dat art. I-E19.1, Rpbo, evenmin als art. 39.1 (oud), BZA, uitdrukkelijk voorzag in een aanspraak als thans in geding.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
mrs. J.C.F. Talman, M.M. van der Kade, J.H. van Kreveld
Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel I-E19.1
Rpbo I-E19.1
Tijdelijk besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel 39.1
BZA 39.1
Uitspraak
99/211 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 4 december 1998, nr. AWB 97/964-6, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante is gereageerd.
Het geding is, gevoegd met de zaken 99/1691 AW, 99/1737 AW, 99/1740 AW, 99/1870 AW en 99/1911 AW, behandeld ter zitting van 22 februari 2001, waar voorzover hier van belang, appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Aarts en mr. F.E.R.M. Lathouwers, beiden werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij USZO Diensten B.V. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst en wordt in het onderhavige geding afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende. Appellante is met ingang van 1 augustus 1995 voor 22 uren en 47 minuten per week in vaste dienst bij het openbaar basisonderwijs van de gemeente [B.] aangesteld. Haar taak is voor de periode van 1 augustus 1995 tot en met 31 juli 1996 tijdelijk met 8 uren en 42 minuten per week uitgebreid wegens afwezigheid van een collega. Toen op 1 augustus 1996 aan deze tijdelijke taakuitbreiding een einde kwam, bleef de vaste betrekking van 22 uren en 47 minuten per week in stand.
Omdat appellante inmiddels op 19 oktober 1995 wegens ziekte arbeidsongeschikt was geworden en deze arbeidsongeschiktheid na 31 juli 1995 nog (gedeeltelijk) voortduurde, vroeg zij per 1 augustus 1996 een ziekte-uitkering aan. Bij primair besluit van 18 maart 1997 is deze aanvraag op grond van artikel 39, eerste lid, van het tijdelijk Besluit ziekte- en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA) afgewezen. Dit besluit is na bezwaar bij het bestreden besluit van 27 augustus 1997 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad ziet aanleiding om ambtshalve in te gaan op de vraag of gedaagde bevoegd was op appellantes aanvraag te beslissen. Volgens de bewoordingen van artikel 40, tweede lid, van het BZA, diende, hoewel appellante haar aanvraag gelet op het eerste lid van dat artikel terecht bij gedaagde heeft ingediend, het bevoegd gezag (in dit geval, ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het BZA, het College van burgemeester en wethouders) haar aanspraak vast te stellen. De Raad kan evenwel het namens gedaagde ter zitting ingenomen standpunt onderschrijven dat ingeval de aanvraag bij gedaagde moet worden ingediend, daarin ingevolge de opzet van het BZA, bezien tegen de achtergrond van de financiering van de betrokken uitkering, besloten ligt dat - in afwijking van de tekst van artikel 40, tweede lid - gedaagde bevoegd is op die aanvraag te beslissen. Derhalve lijden het primaire en het bestreden besluit niet aan een bevoegdheidsgebrek.
Naar aanleiding van het punt van geschil tussen partijen overweegt de Raad dat op de materie die in het met ingang van 1 januari 1996 in werking getreden BZA is geregeld, tot dat tijdstip hoofdstuk I-E van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) van toepassing was. Artikel I-E19, eerste lid, van het Rpbo, bepaalde onder meer dat de gewezen betrokkene die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van zijn ontslag of van het aflopen van zijn benoeming in tijdelijke dienst, nadien nog - kort gezegd - arbeidsongeschikt was, gedurende zijn ongeschiktheid zijn laatstgenoten bezoldiging behield. Volgens vaste praktijk gaf gedaagde aan deze bepaling tevens toepassing bij het aflopen van een tijdelijke taakuitbreiding als de onderhavige, ook als de vaste of tijdelijke aanstelling nog in stand bleef.
Het BZA is blijkens de nota van toelichting vastgesteld in het kader van een systeemwijziging, waarbij de aanspraken van het overheidspersoneel in verband met werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid gescheiden zouden worden in een wettelijk en een bovenwettelijk deel zonder aantasting van het totale niveau van rechten en verplichtingen. Artikel 39, eerste lid, van het BZA, zoals dat op 1 januari 1996 luidde, bepaalde evenals artikel I-E19, eerste lid, van het Rpbo, - kort gezegd - dat de gewezen betrokkene die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van zijn ontslag of van het aflopen van zijn benoeming in tijdelijke dienst, nadien nog arbeidsongeschikt was, gedurende zijn ongeschiktheid zijn laatstgenoten bezoldiging behield. Bij de vaststelling van het BZA was het, naar namens gedaagde ter zitting is bevestigd, de bedoeling dat deze aanspraak net als voorheen ook in gevallen als het onderhavige zou worden toegekend.
Bij de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing en in vergelijkbare gevallen is de aanvraag om ziekte-uitkering afgewezen op grond van de overweging dat de tekst van artikel 39, eerste lid (oud), van het BZA geen ruimte voor inwilliging bood ingeval van het aflopen van een tijdelijke taakuitbreiding. Gedaagde heeft, na overleg met de bonden, bij brief van 26 november 1998 meegedeeld dat dit probleem door aanpassing van die bepaling verholpen zou worden en het districtskantoor ABP/USZO opdracht gegeven zo spoedig mogelijk doch in in ieder geval vanaf 1 januari 1999 aan de voorgenomen aanpassing uitvoering te geven.
Dienovereenkomstig is bij besluit van 5 december 2000 (Stb. 2001, 49) in artikel 39, eerste lid (oud), tussengevoegd dat de gewezen betrokkene tevens aanspraak op zijn laatstgenoten bezoldiging behoudt als de arbeidsongeschiktheid, ontstaan door ziekte voor het aflopen van een tijdelijke taakuitbreiding, na dat aflopen voortduurt. De nota van toelichting vermeldt dat aldus: "opnieuw wordt vermeld dat na beëindiging van een tijdelijke taakuitbreiding … de gewezen betrokkene gedurende zijn ongeschiktheid zijn laatstgenoten bezoldiging kan behouden. Met deze aanpassing van artikel 39 BZA wordt de tekst zoals die bij de inwerktreding van het BZA in 1996 luidde, aangepast aan de rechtsvoorganger van dit artikel, te weten artikel I-E19 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat artikel gold voor 1 januari 1996." Ingevolge artikel III van het besluit van 5 december 2000 werkt deze wijziging, die met ingang van 2 februari 2001 in werking is getreden, terug tot en met 1 januari 1999. Volgens de nota van toelichting was terugwerkende kracht tot voor die datum om uitvoeringstechnische redenen niet mogelijk.
Aan het bestreden besluit ligt het ter zitting nader uiteengezette standpunt ten grondslag dat het bij het opstellen van artikel 39, eerste lid (oud), van het BZA, weliswaar de bedoeling was dat de gewezen betrokkene ingeval zijn tijdelijke taakuitbreiding afliep, aanspraak op ziekte-uitkering kon maken, maar dat hieraan geen doorslaggevende betekenis kon worden toegekend nu de tekst van die bepaling hierin niet voorzag.
De Raad kan gedaagde niet volgen. Weliswaar is het juist dat in de bewoordingen van artikel 39, eerste lid (oud), van het BZA, niet uitdrukkelijk is neergelegd dat ook bij het aflopen van een tijdelijke taakuitbreiding aanspraak op ziekte-uitkering bestond, nu ingevolge de tekst van die bepaling slechts aanspraak op die uitkering bestond ingeval van ontslag of van het aflopen van een benoeming in tijdelijke dienst. Maar het was ontegenzeggelijk de bedoeling van artikel 39, eerste lid (oud), van het BZA, om de onder artikel I-E19, eerste lid, van het Rpbo, gevormde vaste praktijk inzake die aanspraak na 31 december 1995 voort te zetten. Mitsdien is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de omstandigheid dat deze vaste praktijk niet uitdrukkelijk in artikel 39, eerste lid (oud), van het BZA, was verwoord, niet in de weg staat aan de conclusie dat in deze bepaling besloten lag dat ook bij het aflopen van een tijdelijke taakuitbreiding aanspraak op ziekte-uitkering kon worden gemaakt.
Gedaagde brengt tegen deze conclusie nog de stelling in dat tussen artikel 39, eerste lid (oud), van het BZA, en artikel I-E19, eerste lid, van het Rpbo, het wezenlijke verschil bestond dat de aanspraak op ziekte-uitkering bij het aflopen van een tijdelijke taakuitbreiding wel uitdrukkelijk in laatstgenoemde bepaling was verwoord. Hij betoogt daartoe dat het begrip ontslag als bedoeld in artikel I-E19, eerste lid, van het Rpbo, ingevolge artikel I-H1, eerste lid, aanhef en onder f, van het Rpbo, mede de beëindiging van een tijdelijke taakuitbreiding omvatte. Gedaagde stelt dat daartegenover bij de toepassing van het BZA - nu dat besluit een nieuwe regeling inhoudt waarin bovendien een omschrijving van het begrip ontslag ontbreekt - van de gebruikelijke betekenis van het begrip ontslag moet worden uitgegaan, ingevolge welke betekenis het begrip ontslag alleen het beëindigen van een vaste of tijdelijke betrekking omvat en niet mede het aflopen van een tijdelijke taakuitbreiding.
De Raad kan gedaagde niet volgen in zijn betoog dat er in dit opzicht een wezenlijk verschil bestond tussen artikel I-E19, eerste lid, van het Rpbo en artikel 39, eerste lid (oud), van het BZA. Gedaagdes stelling dat de begripsomschrijving van ontslag in artikel H1, eerste lid, aanhef en onder f, van het Rpbo, mede op artikel I-E19, eerste lid, van het Rpbo, van toepassing was, vindt geen steun in het Rpbo. Blijkens de aanhef van artikel I-H1, eerste lid, van het Rpbo, golden de in dat artikellid gegeven definities voor hoofdstuk I-H. De omstandigheid dat hoofdstuk I-H tot dezelfde regeling behoorde als hoofdstuk I-E, levert geen aanleiding op om die tot hoofdstuk I-H beperkte definities mede op hoofdstuk I-E van toepassing te achten. Derhalve moet worden geoordeeld dat artikel I-E19, eerste lid, van het Rpbo, evenmin als artikel 39, eerste lid (oud), van het BZA, uitdrukkelijk voorzag in een aanspraak als thans in geding.
Overigens merkt de Raad nog op dat met gedaagdes - door de Raad niet gedeelde - standpunt dat artikel I-H1, eerste lid, aanhef en onder f, van het Rpbo, een essentieel element was van de grondslag van de aanspraak op ziekte-uitkering bij het aflopen van een tijdelijke taakuitbreiding, niet valt te rijmen dat gedaagde zijn vaste praktijk bij de toepassing van artikel I-E19 ook na de intrekking per 1 maart 1994 van hoofdstuk I-H, onverminderd heeft voortgezet.
Gedaagde heeft er voorts nog op gewezen dat artikel I-E19 van het Rpbo, mede aanspraak op ziekte-uitkering gaf ingeval van arbeidsongeschiktheid door ziekte ten tijde van taakvermindering op grond van artikel I-P79 of I-Q408 van het Rpbo, terwijl die aanspraak niet in artikel 39 (oud) van het BZA, is overgenomen. De Raad kan dit verschil tussen beide bepalingen evenwel voor het onderhavige geding niet relevant achten, nu bedoeld onderdeel van artikel I-E19 van het Rpbo - dat vanwege het beëindigen van de mogelijkheid van deeltijdontslag niet in artikel 39 van het BZA is overgenomen - niet op een zogeheten tijdelijke taakuitbreiding zoals hier aan de orde betrekking had.
Gedaagde betoogt ten slotte dat ook uit de omstandigheid dat reparatiewetgeving noodzakelijk is geacht, blijkt dat artikel 39, eerste lid (oud), van het BZA, bij het aflopen van een tijdelijke taakuitbreiding geen aanspraak op ziekte-uitkering gaf. Nu aan die reparatie bij besluit van 5 december 2000 terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1999 is gegeven, kan zij in gedaagdes zienswijze appellante niet baten. Ter zitting is namens gedaagde nog benadrukt dat het geen uitvoeringstechnische problemen zou hebben opgeleverd als aan de reparatie van artikel 39, eerste lid, volledig terugwerkende kracht was gegeven, maar dat de vakbonden indertijd met deze beperking van de terugwerkende kracht hebben ingestemd.
De Raad kan aan de aanpassing van 5 december 2000 niet de betekenis hechten die gedaagde voorstaat. Zoals de Raad hiervoor heeft overwogen lag reeds in artikel 39, eerste lid (oud), van het BZA, besloten dat indien een tijdelijke taakuitbreiding als hier aan de orde afliep, aanspraak op ziekte-uitkering kon worden gemaakt. Mitsdien heeft de aanpassing van deze bepaling geen andere betekenis dan een tekstuele verduidelijking, daarin bestaande dat de onder artikel I-E19, eerste lid, van het Rpbo, gevormde maar in die bepaling niet verwoorde vaste praktijk alsnog met zoveel woorden in het BZA werd neergelegd.
Nu derhalve niet gezegd kan worden dat door de aanpassing van artikel 39, eerste lid (oud), van het BZA, nog niet bestaande aanspraken in het leven zijn geroepen, kan de beperking van de terugwerkende kracht van die aanpassing tot 1 januari 1999 niet tot de conclusie leiden dat bij het aflopen in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1998 van een tijdelijke taakuitbreiding als hier aan de orde geen aanspraak op ziekte-uitkering kon worden gemaakt.
Het vorenoverwogene brengt de Raad tot de slotsom dat het BZA niet de ruimte bood om appellantes aanvraag af te wijzen op de grond dat deze aanspraak het aflopen van een tijdelijke taakuitbreiding betrof. Derhalve kan het bestreden besluit evenmin als de aangevallen uitspraak in stand blijven. Gedaagde zal opnieuw op appellantes bezwaar moeten beslissen.
De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in appellantes proceskosten terzake van rechtsbijstand in eerste aanleg ten bedrage van f 2.130,- en in hoger beroep ten bedrage van f 1.420,-.
Derhalve wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot f 2.130,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 215,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en
mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2001.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) D. Boers.
HD
11.04
Q